Merovingers, groots met sieraden
Briljant edelsmeedwerk
Het Merovingische tijdperk vormt een heel apart hoofdstuk in de Europese kunstgeschiedenis, vooral door de creativiteit van de edelsmeden. Op de markt zijn niet zo veel sieraden te vinden maar ze kunnen wel aardig wat opbrengen. We nemen die nog te weinig bekende kunst onder de loep, nu het Koninklijk Museum van Mariemont een tentoonstelling houdt over de Merovingers.
Vanaf de 4e eeuw kreeg het Romeinse rijk te maken met invallen van Germaanse stammen, opgejaagd door Attila en zijn Hunnen, afkomstig uit de steppen van Centraal-Azië. De Franken drongen geleidelijk aan door tot in Gallië. Aan het einde van de 5e eeuw kwam de dynastie van de Merovingers (481-754 n.C.) daar aan de macht, met grote culturele veranderingen tot gevolg. De klassieke literaire kunst, die in de 5e eeuw levend werd gehouden door grammatici en redenaars, zou in de volgende eeuw geleidelijk aan veranderen onder invloed van de christelijke cultuur. Die verandering kwam er ook in de andere kunsten. Clovis (465-511), de eerste koning van de Merovingische dynastie, en zijn opvolgers creëerden het Frankische rijk, met kerken geïnspireerd op de vorm van de Romeinse basilica. De bloei van de edelsmeedkunst en de verluchting van manuscripten leidde vreemd genoeg tot de terugkeer van Keltische elementen, ondanks de invloed van de christelijke en Germaanse culturen. Het zijn juist die Keltische elementen die de ware grondslag van de Merovingische kunst vormen. In de vroege Middeleeuwen, nog steeds beïnvloed door de Romeinse cultuur en met nieuwe vormen van politieke macht, ontstonden bijzonder originele kunstvormen met een weelde aan materialen en kleuren, die nog steeds verbluft.
Symbolen van macht
De hofkunst en de religieuze kunst van de Merovingers was technisch en esthetisch van zeer hoge kwaliteit. Die artistieke creativiteit kwam in het bijzonder tot uiting in de edelsmeedkunst. Twee sleutelfiguren uit die tijd beoefenden zelf de edelsmeedkunst: koning Chilperik I (561-584) en Eligius (ca. 588-660), die later de bisschop van Doornik-Noyon werd en uiteindelijk heilig werd verklaard (algemeen bekend als Sint-Elooi). Eligius was de schatkistbewaarder van koning Chlotarius II en vervolgens van koning Dagobert I. Hij is nu de patroonheilige van de edelsmeden. De Merovingische sluitspelden en juwelen waren meestal van zilver of een koperlegering, soms ook van goud of ijzer. Ze waren versierd met niëllo, filigraanwerk, kralen van glas of granaatstenen, soms ook met oude edelstenen die men hergebruikte. Een enkelijke keer werden ze ook versierd met dure edelstenen, zoals saffieren of smaragden. Wat de iconografie betreft, koos men vaak voor lofwerk en combinaties van zoömorfe motieven. Hoe meer van die fraaie stukken een vorst bezat, hoe groter zijn economische prestige en hoe groter de vakkennis van zijn volk. Volgens de overlevering zou Eligius de schat van Chlotarius II hebben beheerd en hebben bewezen dat je met eenzelfde hoeveelheid goud bestemd voor één troon er twee kon maken. Edelsmeden bekleedden hoe dan ook een belangrijke plaats in de Merovingische samenleving. Gezien de zeldzaamheid van goud in het rijk moesten ze dit edelmetaal combineren met andere materialen. Bijgevolg evolueerden ook hun technieken, samen met het damasceren, waarbij damastmotieven (zoals kepers en sinuslijnen) werden gecombineerd met filigraanwerk, cloisonnéwerk en gekleurde stenen gevat in dunne metalen randen. Hun creaties zijn verbluffende staaltjes
van de Merovingische kunst. De stijl en herkomst van de materialen wijzen op intense economische contacten met andere landen. Marie Demelenne, curator van de tentoonstelling in het Koninklijk Museum van Mariemont: “Archeometrisch onderzoek bracht uitsluitsel over de herkomst van sommige materialen, zoals parels, glas, granaatstenen uit het Indische subcontinent en amber uit de Baltische regio. Die materialen waren soms bijzonder exotisch, komende uit pakweg Rajasthan of Sri Lanka. De prachtige stukken, ontstaan uit een combinatie van verschillende metalen en legeringen, bewerkt met complexe technieken, laten zien hoe volleerd de edelsmeden uit die tijd waren. Dat geldt voor alle sierobjecten en zeker de juwelen. Met hun technieken konden de Merovingische edelsmeden een ruime waaier van
versieringen creëren.”
Cloisonnéwerk
Een belangrijk kenmerk van de Merovingische kunst zijn de technieken en motieven ontleend aan andere beschavingen, voorbij de grenzen van het vroegere Romeinse rijk. Getuigenissen daarvan zijn onder meer objecten met (gekleurde) figuren waarvan de omtrekken door smalle metaalranden zijn aangegeven: cloisonnéwerk. Nogal wat van die objecten heeft men aangetroffen in Merovingische graven. Meestal gaat het om sieraden zoals sluitspelden en oorhangers, of kledingaccessoires zoals gespen en metalen plaatjes – vooral gedragen door vrouwen. Koning Childerik I (ca. 436-481), de vader van Clovis, sloot zijn mantel met een kruisvormige sluitspeld in Romeinse stijl. Hij droeg ook een armband van massief goud en gebruikte een zegelring, zoals alle Merovingische vorsten na hem. Na de grote volksverhuizingen in de 5e eeuw verspreidde de cloisonnétechniek zich zowat overal in het Westen. Oorspronkelijk stamt de techniek uit Perzië. Ze werd later overgenomen door de Alano-Sarmatische volkeren in de Kaukasus. De techniek verspreidde zich ook ten noorden van de Zwarte Zee, en daarna via de Donau, onder meer in het rijk der Hunnen, tijdens de eerste helft van de 5e eeuw. Mogelijk is het Childerik die de cloisonnétechniek heeft geïntroduceerd bij de Franken, toen hij terugkeerde uit ballingschap in wat nu Midden-Duitsland is. Zijn schat, die in 1653 werd ontdekt in Doornik, bevatte menig stuk te danken aan die techniek, waarbij goud werd gecombineerd met granaatstenen, de belangrijkste steen uit de Merovingische kunst. Marie Demelenne: “Cloisonnéwerk trof je vaak aan in het begin van het Merovingische tijdperk. Klein traliewerk van vaak verguld zilver, soms ook van een koperlegering, ijzer of zelfs goud, werd verticaal aangebracht, als geometrische versiering. Men zette er kleine, tot plakjes geslepen steentjes in, soms ook stukjes glas. Onder die inzettingen bracht men glad of ajour bewerkt bladgoud of -zilver aan, voor extra glans.”
Eligius, patroonheilige van edelsmeden
Archeologen stelden vast dat in graven aangetroffen cloisonnéwerk zeldzamer werd vanaf 600 n.C. Eligius was als edelsmid bijzonder bedreven in de cloisonnétechniek, zo typerend voor de Merovingische kunst. Zijn meesterschap blijkt onder meer uit zijn befaamde altaarkruis, deels vernield tijdens de Franse Revolutie, maar in zijn volle glorie te bewonderen op een beroemd schilderij van omstreeks 1500, van een schilder bekend als de ‘Maître de Saint-Gilles’ (Londen, National Gallery). Het resterende deel van het kruis bevindt zich tegenwoordig in de schat van de basiliek van Saint-Denis, in de noordelijke banlieue van Parijs. De granaatstenen waarmee het versierd is, werden onderzocht door het Centre de Recherche et de Restauration des Musées de France. In tegenstelling tot de granaten gebruikt ter versiering van oudere
objecten (schat van Childerik), komen de door Eligius gebruikte granaten uit Portugal. Het kruis van Eligius is dan ook representatief voor de laatste periode van de Merovingische cloisonnétraditie. In de 5e en 6e eeuw was er nog een ononderbroken aanvoer van fraaie Indische grantaatstenen. De latere onderbreking van die aanvoer was niet te wijten aan de Merovingers, maar aan interne conflicten op het Indische subcontinent.
Symbolische dimensie
Marie Demelenne wijst erop dat die techniek lang niet de enige was die de edelsmeden en juweliers uit het Merovingische tijdperk gebruikten. Zo heeft men een groot aantal van glasparels gemaakte colliers gevonden, typerend voor het einde van de Merovingische periode: “Filigraanwerk, stenen en kralen van gekleurd glas waren kenmerkend voor het einde van het Merovingische tijdperk. Op het oppervlak van een object werden goud- of zilverdraden bevestigd. Voor het decoratieve effect werden de draden koordvormig gedraaid. Aan het einde van de 6e en in de 7e eeuw bedekte filigraanwerk het oppervlak van kleine motieven, cirkels, spiralen, rankversieringen, bijvoorbeeld in de vorm van een S, U of 8, al dan niet symmetrisch, die het spel van het licht en de contrasten tussende materialen kracht bijzetten, met name op de schijfvormige sluitspelden. Net als de edelsmeden waren ook de glaskunstenaars in staat complexe vormen te creëren en gaven ook zij blijk van een verbluffend technisch meesterschap. Tot 550 werd glas nog ingevoerd uit het oostelijke Middellandse-Zeegebied, in de vorm van blokken. Dit weerhield de Merovingers er evenwel niet van nieuwe dingen uit te proberen. Zo onderscheidden sommige versieringen, vervaardigd van lood en tin, zich van het typisch Romeinse glas met antimoon. Tegen het einde van die periode ging men een nieuw soort glas, met name kaliglas (kaliumhoudend glas), gebruiken. Dat was meteen ook het einde van een lange periode van afhankelijkheid van de oosterse productie.” Van groot belang was ook de symbolische dimensie van de Merovingische kunst, inclusief de edelsmeedkunst. De visuele impact ervan was des te groter daar de vormen beperkt waren tot het wezenlijke. Het meest frappante blijft echter de vindingrijkheid van de Merovingische kunstenaars, die steeds weer nieuwe vormen wisten te creëren.
Bron: Collect Magazine nr. 1
Tekst: Christophe Dosogne